In december stemde de Eerste Kamer in met de aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen. In de wettelijke stukken die daarna zijn gepubliceerd, wordt onder meer gedefinieerd wat moet worden verstaan onder de reële dekkingsgraad. Die wordt geïntroduceerd vanwege een aangenomen motie van onder meer Jesse Klaver en is te beschouwen als een belangrijke verworvenheid. De invulling die eraan is gegeven doet echter geen recht aan wat met die motie werd beoogd en geeft een te rooskleurig beeld van de reële dekkingsgraad.
Waar de gebruikelijke dekkingsgraad die pensioenfondsen publiceren representeert in hoeverre de waarde van nominale pensioenen wordt gedekt door fondsvermogen, zou de reële dekkingsgraad moeten staan voor de mate waarin die pensioenen door fondsvermogen worden gedekt als ook de jaarlijkse verhoging ervan om de inflatie te compenseren wordt inbegrepen.
En dat is dus in de nieuwe wettelijke definitie niet het geval. Daar wordt in wat de reële dekkingsgraad wordt genoemd niet alleen het aanwezige fondsvermogen betrokken, maar wordt vanwege de waarderingsmethodiek ook verwacht toekomstig overrendement in aanmerking genomen. De invulling past daarmee eerder bij een reële verwachtingsgraad dan bij een reële dekkingsgraad.
De reële dekkingsgraad wordt hiermee namelijk overschat met circa 10%: een nominale dekkingsgraad van 110% komt volgens de wettelijke definitie overeen met een reële dekkingsgraad van ongeveer 85%, waar deze zou uitkomen op ongeveer 75% als toekomstig overrendement buiten beschouwing zou blijven.
Een reële dekkingsgraad van 75% betekent overigens geenszins dat de pensioenen voor de toekomst met 75% van de prijsinflatie gecompenseerd kunnen worden. Sterker nog: die 75% zegt daarover hoegenaamd niets. Jesse Klaver beoogde met zijn motie dat deelnemers in pensioenfondsen aan de hand van de reële dekkingsgraad meer informatie zouden verkrijgen over de mate waarin indexatie van de pensioenen mogelijk is. De wetstekst faalt daar, zoals in het voorgaande betoogd, omdat de reële dekkingsgraad onjuist is gedefinieerd.
Daarnaast is een afgeleide ervan naar onze mening meer informatief, namelijk de toeslagruimte. Die geeft aan in hoeverre het aanwezige fondsvermogen toereikend is om de pensioenen, volgens actuele marktprijzen, jaarlijks voor prijsinflatie te compenseren. Overige compensatie van de prijsinflatie moet uit overrendement worden gefinancierd (waarvoor risico’s moeten worden genomen).
In het eerdere voorbeeld komt een nominale dekkingsgraad van 110% (en een reële dekkingsgraad van ongeveer 75%) overeen met een toeslagruimte van ongeveer 20%. Het aanwezige fondsvermogen is dan toereikend om jaarlijks 20% van de inflatie als indexatie toe te kennen.