Op maandag 18 november 2019 heeft de overheid een consultatie opengesteld over een drietal onderdelen van het pensioenakkoord: de RVU-vrijstellingen, de verruiming van de mogelijkheden voor verlofsparen en de keuzevrijheid om een bedrag ineens op te nemen op de pensioenleeftijd.
Het pensioenakkoord maakt het voor de jaren 2021 tot en met 2025 mogelijk om zonder boeteheffing regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) te treffen. Dit in de veronderstelling dat er na het verstrijken van die periode een duurzame regeling zal zijn, die bijvoorbeeld het uittredingsmoment koppelt aan het aantal werkzame jaren. De hoogte van de vrijstelling is zodanig dat voor een periode van maximaal drie jaar voorafgaand aan de AOW-leeftijd een AOW-compensatie kan worden verzorgd. Effectief loopt de vrijstelling langer door, omdat het laatste ingangsmoment van een driejaarsperiode einde 2025 is. De uitbetaling kan dus, mits ondergebracht bij een fonds of verzekeraar, doorlopen tot uiterlijk einde 2028.
De hoogte van de vrijstelling wordt bepaald door het aantal maanden dat de werknemer eerder dan de AOW-leeftijd uittreedt en komt volgens het document per 2020 neer op 21.200 euro per jaar. Uitgangspunt van de regeling is wederzijdse goedkeuring voor de beëindiging van de dienstbetrekking (op basis van vrijwilligheid) onder toekenning van een bedrag ineens of gespreid in de tijd. In het consultatiedocument wordt een vijftal voorbeelden van de werking van de vrijstelling uitgewerkt.
In het consultatiedocument wordt ook de mogelijkheid beschreven om fiscaal gefaciliteerd verlof te sparen. Die mogelijkheid is nu beperkt tot 50 weken, maar in het pensioenakkoord is afgesproken dat te verdubbelen. Het opgebouwde verlof kan worden gebruikt om eerder te pensioneren, maar – ter vergroting van de eigen inzetbaarheid – ook op eerdere momenten.
Ten derde bevat de consultatie de teksten over de aangekondigde mogelijkheid om op de pensioendatum een bedrag ineens uit te laten keren. Zoals in het pensioenakkoord opgenomen wordt die mogelijkheid beperkt tot 10% van de pensioenwaarde. Willis Towers Watson stelde eerder voor om in de bepaling van die waarde aan te sluiten bij het nog te formuleren waarderingskader voor invaarexercities naar één van de nieuwe contractsvormen. Het wetsvoorstel doet dat niet en gaat uit van de contante waarde van de nominale aanspraak. Een pensioenfonds maakt dus winst op de afkoop bij dekkingsgraden boven de 100%, en verlies bij dekkingsgraden onder de 100%. De voorgestelde methode is verdedigbaar, maar de aangedragen argumenten zijn wat ons betreft weinig overtuigend.
Belangrijk is dat de keuzemogelijkheid een recht wordt. In beginsel dient elke uitvoerder dus medewerking te verlenen wanneer een deelnemer wenst gebruik te maken van deze mogelijkheid. Dat kan slechts en alleen op het moment van pensioneren. Bij deeltijdpensionering kan het zo zijn dat dat op meerdere momenten het geval is, maar dan is de 10% steeds beperkt tot het deel van het pensioen dat dan ingaat.
De nieuwe keuzemogelijkheid kan naast de bestaande hoog-laag-constructies worden aangeboden, maar een deelnemer kan maar van één van beide gebruik maken. Dit enerzijds ter beperking van de complexiteit, maar ook om de kans op (te) lage uitkeringsniveaus bij hogere leeftijden te beperken.
In het voorstel blijven enkele aspecten wat ons betreft onderbelicht. Zo lijkt het ons van belang dat nadere aandacht wordt geschonken aan de volgorde van toepassing van uitruil en de opname van het bedrag ineens, en zou het goed zijn als er meer aandacht uit zou gaan naar (eventuele onwenselijke) prikkels, zoals tot vroegere pensionering, wellicht in het bijzonder bij aanstaande kortingsmaatregelen.
Het ministerie geeft aan te verwachten dat circa 10% van de pensionerende deelnemers gebruik zal maken van de mogelijkheid tot het opnemen van een bedrag ineens. Die inschatting lijkt ons, mede afhankelijk van de communicatie die eraan gewijd wordt, aan de voorzichtige kant.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Eric Heemskerk of Wichert Hoekert.