Op 28 januari 2022 heeft Minister Schouten de nieuwe Commissie Parameters aangesteld, onder voorzitterschap van Femke de Vries. De commissie heeft een aanstelling tot uiterlijk 31 augustus, en de verwachting is dat het advies ‘rond de zomer’ komt. De opdracht omvat de opdracht die ook aan de voorgaande commissie was gesteld (inclusief de UFR˗methodiek), maar is ruimer dan dat. Dat vanwege het pensioenakkoord, dat ten eerste nieuwe toepassingen van de reguliere scenarioset met zich meebrengt, maar ten tweede ook een risiconeutrale set nodig maakt. De risiconeutrale set, ook wel de Q˗set genoemd, wordt gebruikt bij het bepalen van nettoprofijt effecten, die moeten worden opgenomen in transitieplannen, en bij de invaarmethodiek als daarvoor niet de standaardmethodiek maar de value based ALM methodiek wordt toegepast.
In oktober 2021 bracht het CPB een rapport uit waarin het enkele aanbevelingen deed aan de nieuw aan stellen commissie. Het CPB geeft aan dat op enkele belangrijke punten andere aannames te verantwoorden zijn dan gemaakt in het KNW model dat nu het uitgangspunt vormt voor de scenariosets die gebruikt worden in de haalbaarheidstoets en de uniforme rekenmethodieken. Daarbij kan worden gedacht aan de mean reversion van aandelenrendementen, een koppeling tussen loondynamiek en aandelenrendementen, een model met meer dan twee onderliggende economische factoren of een directere koppeling van de macro-economie aan de financiële markt. Het CPB roept de commissie op keuzes toe te lichten en modelbeperkingen te benoemen.
Op 16 februari zond het ministerie een rapport van een technische werkgroep aan de kamer. Het rapport is op verzoek van het ministerie opgesteld. De werkgroep onderzoekt alternatieve vormgevingen voor de reguliere set, maar ook enkele varianten van de risiconeutrale set. Voor de reguliere set doet de werkgroep enkele voorstellen tot aanpassing ten opzichte van het KNW model, onder meer om de risiconeutrale scenario’s marktconsistent te maken voor de prijsinflatie, en met de nominale en reële rentetermijnstructuren. Daarbij wordt de reële rente uitgegaan van Europese prijsinflatie, bij gebrek aan een markt in Nederlandse inflatie. Voor de Q˗set is het, omdat juist de staartrisico’s bepalend zijn voor de waardes van de optionaliteiten, des te belangrijker dat het model recht doet aan de ware kansverdelingen. In het WTW˗model wordt om die reden bijvoorbeeld voor aandelenrendementen gebruik gemaakt van het Heston stochastisch volatiliteitsmodel. Deze manier van modelleren doet recht aan in de tijd variërende onzekerheden.
Net als het CPB concludeert ook de werkgroep dat model˗ en parameteronzekerheid niet te vermijden zijn. De verschillen tussen de verschillende doorgerekende varianten zijn aanzienlijk, zowel in de P˗set als in de Q˗set. Opvallend is onder meer dat hogere Q˗kansen op hogere inflatie betekenen dat de invloed van de fiscale ongelijkheid tussen het huidige en het nieuwe stelsel kleiner is. De fiscale begrenzing op indexaties is dan immers minder beperkend. In de te berekenen nettoprofijt effecten kan dat een belangrijk verschil zijn.
De werkgroep geeft aan niet toegekomen te zijn aan de vraag naar het aantal scenario’s. In de context van de evaluatie van de uniforme rekenmethodiek deed WTW daar eerder onderzoek naar. Die evaluatie was aanleiding voor het ministerie om te besluiten dat de voorgenomen uitbreiding naar 10.000 sets voor de uniforme rekenmethodiek vooralsnog achterwege kan blijven. De werkgroep heeft zelf gerekend op basis van 20.000 scenario’s voor de P˗set en op basis van 5.000 in de Q˗set. Hoeveel scenario’s nodig, dan wel zinvol zijn, hangt af van de nagestreefde mate van nauwkeurigheid, en die verschilt per toepassingswijze. Daar moet bij worden aangetekend dat ‘nauwkeurigheid’ onvermijdelijkerwijs betrekkelijk blijft, ook vanwege de onverhandelbare risico’s die medebepalend zijn voor de waardes van de contractsvormen, maar niet worden meegenomen in een risiconeutrale waardering.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Mart Reinders of Wichert Hoekert.