Na het wetsvoorstel dat 30 maart 2022 verscheen is 2 april de lagere regelgeving ter consultatie aangeboden, onder de naam ‘Wet besluit toekomst pensioenen’. Het betreft een set aanpassingen op het huidige Besluit uitvoering Pensioenwet. De consultatieperiode loopt tot en met 30 april. Vooruitlopend op onze reactie daarop geven wij alvast enkele eerste indrukken.
De consultatietekst gaat uit van vier stappen inzake de risicohouding: 1) de uitvraag naar de risicopreferenties van deelnemers; 2) de vaststelling van de risicohouding; 3) het vaststellen van het beleggingsbeleid, dan wel de toedelingsregels, en 4) de toetsing aan de risicohouding. In de vaststelling van de risicohouding worden behalve de uitkomsten van het risicopreferentieonderzoek ook academische inzichten en deelnemerskenmerken in aanmerking genomen. Een rol voor sociale partners wordt in het geheel niet genoemd.
De maatstaven die in de risicohouding moeten worden gedefinieerd worden bepaald in het nieuwe artikel 14u. De tweede maatstaf, die ziet op de doelstelling, gaat uit van een ondergrens aan het mediane gemiddelde reële uitkeringsniveau in verhouding tot het mediane gemiddelde reële uitkeringsniveau als er geen sprake zou zijn van overrendementen. Dat wil zeggen dat de gemiddelde reële uitkering mét verwachte overrendementen wordt vergeleken met die zonder overrendementen. Dat is wat ons betreft een passende norm, maar wel een norm die vraagt om een nadere definitie van die te construeren uitkeringen zonder overrendementen (het ‘hypothetisch geheel risicomijdend beleggingsbeleid’).
Zowel de vorm waarin beschermingsrendement rechtstreeks wordt gekoppeld aan de rentetermijnstructuur, als de vorm waarin het rechtstreeks wordt gekoppeld aan een directe beschermingsportefeuille zal toegestaan worden. In beide vormen moeten fondsen de vormgeving middels een ALM-studie kwantitatief onderbouwen. Bij koppeling aan de rentetermijnstructuur formuleert het fonds per cohort grenzen aan de mate waarin renterisico collectief wordt gedeeld, dat wil zeggen aan de mate waarin beschermingsrendement via het overrendement verloopt. Jaarlijks moet vervolgens, eveneens per cohort, worden getoetst of de daadwerkelijke verschillen tussen gerealiseerd en toegekend beschermingsrendement binnen deze grenzen blijven. Is dat niet het geval, dan moeten er maatregelen worden getroffen.
Bij koppeling aan een directe beschermingsportefeuille moet ex ante worden gedefinieerd welke rentemaatstaf wordt gehanteerd voor het renterisico, waarbij bepaald is dat deze maatstaf geen kredietrisico mag bevatten. Per beleggingscategorie moet onderbouwd worden hoe deze per cohort bijdraagt aan het realiseren van de beoogde afdekking. Als beoogd wordt ook inflatierisico af te dekken, dan geldt het voorgaande ook voor daarvoor gehanteerde beleggingscategorieën.
Dergelijke vereisten gelden niet voor de flexibele regeling, maar soortgelijke vragen (maar per definitie in de vorm van een directe beschermingsportefeuille) zijn daar uiteraard wel ook aan de orde.
Het beleid dat, gegeven de doelstellingen die sociale partners daarvoor hebben neergelegd, wordt geformuleerd inzake een reserve moet consistent worden toegepast. In beginsel, stelt de consultatietekst, wordt dat beleid voor minimaal vijf jaar vastgelegd. Alleen in uitzonderlijke gevallen mag daarvan worden afgeweken. De vereiste evenwichtigheid vergt in elk geval dat er op voorhand geen cohorten mogen zijn die alleen voor- of nadeel ondervinden van de reserve. Daartoe wordt de regeling met en zonder reserve doorgerekend, om de werking van de reserve in beeld te brengen. Het is wat ons betreft de vraag of dat de gezochte inzichten biedt, aangezien het beleid geoptimaliseerd is gegeven het bestaan van een reserve en er zonder die reserve anders uit zou zien.
Sociale partners moeten de evenwichtigheid van de transitie uiteindelijk aantonen aan de hand van nettoprofijteffecten, dat wil zeggen door middel van Value Based ALM. De consultatietekst schrijft voor dat daarbij uit wordt gegaan van realistische aannames voor de demografische ontwikkeling, maar bovendien ook van realistische beleidsveronderstellingen. Als het beleid op onderdelen incompleet is wordt het fonds geacht daar een realistische invulling voor te formuleren. De aanname dat premiedekkingsgraden vast liggen op 100%, zoals in eerdere indicatieve berekeningen weleens gehanteerd, lijkt niet goed binnen die voorwaarde in te passen.