Op donderdag 20 april heeft het ministerie twee ministeriële regelingen in concept aan de kamer gestuurd. De ene beschrijft de risicomaatstaven voor de risicohouding, maar ook de wijze waarop de standaardmethodiek moet worden toegepast. Die benoemt onder meer (zoals DNB eerder verzocht) dat fondsen die een kortere spreidingstermijn dan tien jaar willen gebruiken moeten onderbouwen op grond waarvan zij dat doen. Verder valt op dat behalve het minimaal vereist eigen vermogen ook de operationele reserve en verschillende voorzieningen, waaronder de kostenvoorziening, aan het vermogen moeten worden onttrokken (als ook een eventuele initiële dotatie van een compensatiedepot en/of de risicodelings- of solidariteitsreserve), alvorens de standaardmethodiek wordt toegepast. Eerder leek (ons inziens ten onrechte) nog sprake van een kostenvoorziening die onderdeel zou kunnen zijn van de operationele reserve.
De tweede regeling betreft de uitwerking van bepalingen in het vrijstelling- en boetebesluit. Het Koninklijk Actuarieel Genootschap leverde daarvoor eerder een notitie. Het gaat daarbij onder meer om de wijze waarop werkgevers aan kunnen tonen dat een regeling actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van een verplicht bedrijfstakpensioenfonds. Voor de financiële gelijkwaardigheid wordt gekeken naar de netto premies en de uitkeringen zoals die volgen uit de risicodekkingen. Als de werkgever gebruik maakt van het overgangsrecht voor progressieve premies dan wordt de progressieve premie als gelijkwaardig beschouwd als de werkgever ten minste een zelfde percentage van de fiscaal maximale staffel hanteert als het percentage van de fiscaal maximale premiehoogte dat het bedrijfstakpensioenfonds toepast.