Ga naar de hoofdinhoud
main content, press tab to continue
Artikel | Pensioen Update

Premiestelling tijdens de transitie naar het nieuwe stelsel

Door Wichert Hoekert | Juni 22, 2023

Dit artikel gaat in op de vragen die zich voor kunnen doen bij de premiestelling voor pensioenfondsen in de resterende jaren tot aan overgang naar het nieuwe pensioenstelsel.
Retirement
Pensioenakkoord

Verschenen in Pensioen Magazine, april 2023

In dit artikel ga ik in op de vragen die zich voor kunnen doen bij de premiestelling voor pensioenfondsen in de resterende jaren tot aan overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. De politieke wens is uitgesproken om premies en opbouw zoveel mogelijk stabiel te houden, maar tegelijkertijd spelen evenwichtigheidsvraagstukken, marktontwikkelingen en ontwikkelende voorschriften een rol. Met name de nieuwe wettelijke parameters kunnen aanleiding vormen premie en opbouw alsnog te heroverwegen.

Ik beschrijf in dit artikel de invloed van de nieuwe wettelijke parameters voor de premiestelling, en ga in op de evenwichtigheidsoverwegingen waar fondsen rekening mee kunnen houden. De nieuwe wettelijke parameters worden tegelijk met de invoering van de Wet toekomst pensioenen van kracht. Zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer is aandacht gevraagd voor een belangrijk gevolg daarvan: een verhoging van de kostendekkende premies voor die fondsen die gebruik maken van rendementsdemping, en daarmee mogelijk een opbouwverlaging of een premieverhoging. Inmiddels heeft het ministerie gehoor gegeven aan de roep vanuit de sector om die gevolgen, die op gespannen voet staan met de nagestreefde stabiliteit gedurende de transitiejaren, te voorkomen.

Toen Wouter Koolmees, de voormalige minister op het pensioendossier, het tijdelijke toezichtskader tijdens de transitie naar het nieuwe kader aankondigde[1] vermeldde hij daarbij dat premie en opbouw tijdens de transitiejaren in het kader van het nieuwe stelsel moeten worden bezien. Ook vermeldde hij dat het logisch is dat sociale partners afspreken dat premie en opbouw zoveel mogelijk stabiel blijven. Soortgelijke bewoordingen komen terug in de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel voor de Wet toekomst pensioenen. De tegemoetkomingen die het ministerie nu doet zijn mede in dat licht te bezien, maar laten vrijheid aan fondsen om hun eigen premiebeleid te formuleren.

Nieuwe parameters

Een grote meerderheid van de Nederlandse pensioenfondsen bepaalt de kostendekkende premie op basis van rendementsdemping. Dat wil zeggen dat de opbouw die in enig jaar wordt toegezegd gewaardeerd wordt tegen een verondersteld reëel rendement dat aansluit bij het eigen beleggingsbeleid. Het te hanteren rendement wordt daarbij begrensd door de wettelijke parameters, en bestaat uit een rendement op zakelijke waarden en een rendement op vastrentende waarden. De nieuwe parameters leiden ertoe dat de te veronderstellen verwachte rendementen op zakelijke waarden waarvan bij rendementsdemping mag worden uitgegaan afnemen. Tegelijkertijd neemt de te veronderstellen inflatie (die in mindering gebracht moet worden op het veronderstelde nominale rendement) toe. Verder wijzigt de definitie van het ingroeipad, waarbij de lengte ervan toeneemt van vijf jaar naar acht jaar.

Omwille van de stabilisering van de premies is ten tijde van de aanpassing van het FTK, die in 2015 plaatsvond, bepaald dat fondsen in de te hanteren rendementscurve de rendementen op vastrentende waarden (direct af te leiden van de rente) moeten fixeren voor een periode van vijf jaar. Dat geldt echter niet voor de rendementen op zakelijke waarden. Het gevolg daarvan is dat de nieuwe parameters die tegelijk met de Wet toekomst pensioenen van kracht worden vanaf dat moment ook effect krijgen op de jaarlijkse vaststelling van de kostendekkende premie in geval van rendementsdemping. Dit effect benoemden wij eerder in de in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerde evaluatie van de aanpassing van het FTK[2] Als de Wet toekomst pensioenen op 1 juli 2023 ingaat, geldt dat voor het eerst voor de kostendekkende premie voor 2024. Niet alleen zou daardoor gelden dat het maximaal te veronderstellen netto rendement op zakelijke waarden daalt van 5,6% naar 5,2%.

Ook de minimaal te veronderstellen inflatie (die op grond van artikel 4 lid 3a van het Besluit financieel toetsingskader op het te verwachten rendement in mindering moet worden gebracht, rekening houdend met de maatstaf van het fonds) wordt op grond van het advies van de commissie parameters verhoogd, en wel van 1,9% naar 2,0%. Omwille van de nagestreefde premiestabiliteit heeft DNB toegestaan dat fondsen het ingroeipad (de toegroei van het actuele inflatieniveau naar het verwachte inflatieniveau over een periode van vijf jaar, op grond van het huidige artikel 23a lid 2 van het Besluit financieel toetsingskader) voor een periode van vijf jaar fixeren. Hoewel de uiting waarin dat is vastgelegd daarover niet eenduidig is, is de gangbare interpretatie dat het slechts dat ingroeipad betreft dat wordt gefixeerd.

Behalve door de daling van de maximaal te veronderstellen rendementen stijgen de kostendekkende premies bij rendementsdemping daardoor ook nog vanwege de hogere te veronderstellen prijsinflatie. Daar komt potentieel een derde effect bij, namelijk dat van de te wijzigen definitie van het ingroeipad. Dat zal worden verlengd naar acht jaar. Het effect daarvan laat zich op het moment van schrijven nog niet goed inschatten, maar het ligt voor de hand dat dit eerder een verhogend dan een verlagend effect op het niveau van de kostendekkende premie zal hebben. Dat treedt op bij fondsen die het ingroeipad niet hebben gefixeerd, maar tot op zekere hoogte wellicht ook bij fondsen die dat wel hebben gedaan. Het valt immers nog te bezien hoe in dat geval omgegaan moet worden met de verlenging van het ingroeipad.

In totaliteit hebben de drie wijzigingen in de relevante parameters een verhogend effect op de kostendekkende premie dat kan oplopen tot een procent of tien. Hoe groot dat effect is, hangt af van onder meer het percentage zakelijke waarden en de gemiddelde leeftijd van de actievenpopulatie.

Hoewel er fondsen zijn waar de premiemarge zodanig is dat een dergelijke verhoging van de kostendekkende premie zonder gevolgen kan blijven voor de premie en de opbouw, zal doorgaans het gevolg wel degelijk zijn dat ofwel tot een verhoging van de premie ofwel (meer waarschijnlijk) tot een verlaging van de opbouw moet worden overgegaan. Als dat in 2024 het geval zou zijn, en als de rente blijft op of rond het niveau waar deze nu is of zelfs verder stijgt, dan zou de wonderlijke consequentie daarvan zijn dat fondsen hun opbouw moeten verlagen terwijl de premiedekkingsgraden zonder die aanpassing al hoger zijn dan ze in hele lange tijd zijn geweest.

Te meer vanwege de gewenste stabiliteit in de jaren tot aan de transitie naar het nieuwe stelsel heeft het ministerie dan ook reden gezien tot tegemoetkomingen die dat effect kunnen voorkomen of beperken.[3]

Tegemoetkomingen voor consequenties nieuwe parameters

Aangenomen dat de consequenties van de te wijzigen parameters voor de kostendekkende premie in de transitiejaren onwenselijk, en wellicht ook onbedoeld zijn, zijn er verschillende manieren waarop daarvoor vanuit de wetgeving tegemoetkoming kan worden geboden.

Aangezien het oogmerk van de wijze waarop rendementsdemping wordt toegepast is geweest om stabiliteit te realiseren, had het voor de hand gelegen dat niet alleen de rendementen op vastrentende waarden maar ook die op zakelijke waarden en de te veronderstellen inflatie voor een periode van vijf jaar zouden moeten worden gefixeerd. De wettekst staat dat uitdrukkelijk niet toe, maar het is denkbaar dat daarbij buiten de periodieke herziening van de maximale parameters is gerekend, en dat de wetgever met name voor ogen heeft gehad dat wijziging van het strategisch beleggingsbeleid tot aanpassing van de te veronderstellen rendementen zou moeten leiden, ook gedurende de vijfjaarsperiode waarvoor de rendementen op vastrentende waarden zijn gefixeerd. Binnen die interpretatie zou het logisch zijn om alsnog te bepalen dat alle te veronderstellen maxima en minima in de rendementsdemping voor een periode van vijf jaar worden gefixeerd, zodat alleen wijzigingen in het beleggingsbeleid leiden tot een wijziging in de rendementscurve.

Een andere (en althans bij het huidige renteniveau ruimere) tegemoetkoming is om op het moment van aanpassing van de wettelijke parameters toe te staan dat de vijfjaarsperiode waarvoor de rendementen op vastrentende waarden waren gefixeerd te onderbreken en een nieuwe vijfjaarsperiode aan te vangen. In dat geval worden de nieuwe (in dit geval verlaagde) te verwachten rendementen op zakelijke waarden direct van kracht, maar mag ook voor de vastrentende waarden worden uitgegaan van de inmiddels aanzienlijk hogere rentes dan ten tijde van de aanvang van de te onderbreken vijfjaarsperiode. Het verlagende effect op de kostendekkende premie daarvan zal groter zijn dan het verhogende effect van de lagere te veronderstellen rendementen en de hogere te veronderstellen inflatie.

Het ministerie heeft de voorkeur gegeven aan de tweede, met name omdat bij de eerste vorm ten onrechte de indruk zou kunnen ontstaan dat de nieuwe parameters samenhangen met het nieuwe stelsel en dus in het huidige stelsel geen werking zouden hebben. Daarmee zou ook de indruk hebben kunnen ontstaan dat de lagere verwachte rendementen in de nieuwe parameters pas in het nieuwe stelsel daadwerkelijk tot uiting komen. Die vrees is wat mij betreft ietwat gezocht – de enige uitingsvorm waarmee deelnemers enigszins direct in aanraking komen met de nieuwe parameters is tenslotte de uniforme rekenmethodiek, en die is sowieso vanaf de invoering van de Wet toekomst pensioenen gebaseerd op de nieuwe parametersets.

Anders dan bij de versoepelde toeslagregels en de vrijstellingen voor kortingsregels wordt aan de mogelijkheid om de vijfjaarsperiode waarover het rendement op vastrentende waarde wordt gefixeerd open te breken geen nadere voorwaarde verbonden. Naar analogie met die andere tegemoetkomingen was er wat voor te zeggen geweest voor de mogelijkheid om een nieuwe vijfjaarsperiode in te laten gaan alleen aan te bieden aan fondsen die een concrete intentie hebben om in te gaan varen, en in aanloop daar naartoe het transitie-FTK toe gaan passen.

Onbenoemd blijft vooralsnog of de mogelijkheid om de rendementen op vastrentende waarden opnieuw te fixeren met zich meebrengt dat ook het ingroeipad voor de te hanteren inflatie opnieuw moet worden vastgesteld, voor die fondsen die gebruik hadden gemaakt van de mogelijkheid dat te fixeren.

Transitie-FTK

Nu het er alle schijn van heeft dat pensioenfondsen na dit jaar in de verdere jaren tot overgang naar het nieuwe pensioenstelsel niet worden geconfronteerd met een onvoorziene verhoging van de kostendekkende premie door de nieuwe parameters, maar in plaats daarvan kunnen volstaan met een (aanzienlijk) lagere kostendekkende premie, ontstaat ook de vraag hoe met die ruimte om te gaan. Kostendekkendheid van de premie is een noodzakelijke, maar zeker niet per se ook een voldoende voorwaarde. Het is en blijft aan het fondsbestuur om te beoordelen bij welke premie de opdracht aanvaardbaar is en als evenwichtig kan worden beschouwd.

Die evenwichtigheidsbeoordeling dienen fondsen te maken in het licht van die aanstaande transitie. Behalve de eerder aangehaalde algemene ambitie om premie en opbouw als dat passend lijkt stabiel te houden, kunnen twee perspectieven daarbij een rol spelen. Ten eerste is dat het perspectief van het fonds en de invaarexercitie, aangenomen dat er sprake is van een intentie daartoe. Het ligt voor de hand dat het fonds streeft naar een premieniveau waarbij nieuwe opbouw tijdig herstel tot de invaardekkingsgraad niet in gevaar brengt, en dat deze wellicht zelfs bijdraagt aan een zekere marge ten opzichte daarvan.

Ten tweede is dat ook het perspectief van het individu; een oogmerk van het fondsbestuur zou kunnen zijn dat de premie die een deelnemer voor pensioenopbouw bepaalt in redelijke verhouding staat tot de waarde die aan diezelfde opbouw wordt toegekend in het invaarmoment. Overigens is de korte horizon tot aan dat invaarmoment naar mijn mening (in het verlengde van die afweging) ook reden om te overwegen of rendementsdemping nog wel de meest geëigende methode is voor vaststelling van de premie. De gedachte achter die methodiek is immers gestoeld op overrendementen die zich op (veel) langere horizon moeten manifesteren.

Nog afgezien van de specifieke invalshoeken die samenhangen met de overgang naar het nieuwe stelsel, kunnen fondsen een betrekkelijk hoge premiedekkingsgraad ook bezien over een langere horizon. Dat geldt des te meer voor fondsen die dat zelfde argument eerder gebruikten om tijdelijk lage premiedekkingsgraden te verantwoorden.

Veronderstelde prospectieve premiesystematiek

Hoewel de eventuele invloed van de tegemoetkoming op de premie en opbouw voor de transitiejaren de eerste aandacht zal krijgen, is de potentiële invloed ervan op de overgang naar het nieuwe stelsel misschien wel zeker zo belangrijk. Bij de transitie zal immers een veronderstelling moeten worden gemaakt over de toekomstige premie en opbouw in het huidige stelsel, zodat op basis daarvan kan worden nagegaan wat de consequenties zijn van de afschaffing van de doorsneesystematiek.

Het voorgestelde artikel 46c, lid 3a van het Besluit uitvoering Pensioenwet gaat volgens het concept Besluit toekomst pensioenen bepalen dat voor de uit te voeren nettoprofijtberekeningen in beginsel uitgegaan moet worden van de ABTN van 30 juni 2022. Ook moet in de uiteindelijke evenwichtigheidsbeoordeling rekening worden gehouden met de effecten van toepassing van het transitie-FTK.

Gebruikmaking van de tegemoetkoming om de vijfjaarsperiode voor de rendementen op vastrentende periode vroegtijdig te onderbreken lijkt an sich niet per se een beleidswijziging te behelzen, en hoeft dan ook niet van invloed te zijn op de toekomstberekeningen. Dat zou wel het geval kunnen zijn als in de tegemoetkoming aanleiding wordt gezien om het premiebeleid aan te scherpen of geheel te herzien, te meer als dat expliciet als onderdeel van het transitie-FTK gebeurt.

Hoewel de regelgeving zowel ruimte lijkt te laten om een eventuele premie- of opbouwwijziging vanaf 2024 buiten beschouwing te laten in de toekomstberekeningen, als om die daarin wel te betrekken, is het in elk geval zaak om daar al bij het premiebesluit bij stil te staan. Dit om te voorkomen dat in een later stadium de schijn van sturing op uitkomsten ontstaat, met mogelijke negatieve invloeden daarvan op de verstandhouding tussen betrokken partijen.

Concluderend : overwegingen voor het premiebeleid in de transitiejaren

Er is weinig of geen reden waarom pensioenfondsen met rendementsgedempte kostendekkende premies geen gebruik zouden maken van de mogelijkheid om tussentijds een nieuwe periode van gefixeerde rendementen op vastrentende waarden in te laten gaan; dat vergroot immers de bewegingsvrijheid. Dat wil echter zeker niet zeggen dat fondsen de ruimte die daarmee ontstaat ook geheel moeten benutten.

Eerder heb ik wel betoogd dat premiedekkingsgraden, in elk geval over een langere horizon, in lijn zouden moeten zijn met fondsdekkingsgraden – of dat fondsen anders zouden moeten verantwoorden waarom ze daarvan afwijken.[4] In de aanloop naar de overgang naar het nieuwe stelsel hoeft dat argument niet heel anders te zijn, en ligt het voor de hand dat fondsen hun premie zodanig vaststellen dat deze in logische verhouding staat tot de verwachte invaarwaarde van de toegekende opbouw, of anders toelichten hoe zij met verschillen ten opzichte daarvan zullen omgaan.

Streamers: Een grote meerderheid van de Nederlandse pensioenfondsen bepaalt de kostendekkende premie op basis van rendementsdemping.

De drie wijzigingen in de relevante parameters hebben een verhogend effect op de kostendekkende premie dat kan oplopen tot een procent of tien.

Het ministerie heeft dan ook reden gezien tot tegemoetkomingen die dat effect kunnen voorkomen of beperken.

Het is en blijft aan het fondsbestuur om te beoordelen bij welke premie de opdracht aanvaardbaar is en als evenwichtig kan worden beschouwd.

Voorkom dat in een later stadium de schijn van sturing op uitkomsten ontstaat, met mogelijke negatieve invloeden daarvan op de verstandhouding tussen betrokken partijen.

Voetnoten

  1. ‘Het toezichtkader tijdens de transitie naar een nieuw pensioenstelsel’, 28 september 2020, referentie 2020-0000129882. Return to article
  2. ‘Evaluatie Wet aanpassing Financieel Toetsingskader’, 31 januari 2018 Return to article
  3. Kamerbrief over Besluit tot wijziging parameters, 24 februari 2023 Return to article
  4. Moeten fondsen sturen op de premiedekkingsgraad?, Pensioen, Bestuur & Management 30 mei 2017. Return to article

Auteur


Member of the Retirement leadership team

LinkedIn|Twitter


Related content tags, list of links Artikel Pensioen Update Pensioen Pensioenakkoord
Contact us