Op 1 februari heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving een aangepaste versie van de Richtlijn 610 gepubliceerd. Die richtlijn heeft betrekking op de jaarverslaggeving van pensioenfondsen, en wordt met deze wijzigingen aangepast aan de Wet toekomst Pensioenen. Partijen kunnen tot 30 april commentaar leveren op deze richtlijn, waarvan het voorstel is dat deze gaat gelden vanaf de rapportage over het lopende boekjaar. Daarmee hebben de wijzigingen ook enkele consequenties voor rapportage over regelingen in het huidige stelsel.
De richtlijn biedt op enkele punten meer duidelijkheid over de balansbehandeling in het nieuwe stelsel, waarover de WTP niet altijd voldoende scherp is. Zowel de solidariteits- als de risicodelingsreserve wordt beschouwd als bestemmingsfonds, en daarmee als afgezonderd onderdeel van het eigen vermogen. Vanwege de beperkte bestedingsmogelijkheid zijn bestemmingsfondsen uitgezonderd van het eigen vermogen dat getoetst wordt aan het daaraan gestelde minimum. Op het invaarmoment geldt dat zelfde voor de operationele reserve. Uit het feit dat dat zo uitdrukkelijk wordt benoemd voor het invaarmoment kan worden opgemaakt dat dat nadien niet meer hoeft te gelden, en dat het onderscheid tussen operationele reserve en eigen vermogen wanneer het fonds eenmaal is ingevaren niet meer hoeft te worden gemaakt.
Minder evident is dat ook een eventueel compensatiedepot als bestemmingsfonds, en dus als eigen vermogen wordt beschouwd. Met name als het depot ook of geheel uit nieuwe premie wordt gevoed en een tekort of overschot verrekend wordt met de werkgever, zou ook een kwalificatie als vreemd vermogen een reële mogelijkheid zijn – zoals dat ook het geval is geweest voor VPL-reserves. Nu een compensatiedepot als (geoormerkt) eigen vermogen wordt aangemerkt, wordt ook de vraag of en zo ja onder welke voorwaarden het depot aangewend kan of zelfs moet worden op het moment dat het vrije eigen vermogen kleiner is dan het eraan gestelde minimum. Dit is een belangrijk voorbeeld waar de wetgeving naar onze mening verduidelijkt moet worden.
De beleggingen die tegenover de verschillende bestemmingsfondsen en de overige reserves staan worden op grond van artikel 216 beschouwd als beleggingen voor risico deelnemer. Dat wil zeggen dat de wonderlijke situatie zich zal voordoen dat de verplichtingen voor risico deelnemer lager zullen zijn dan de beleggingen voor risico deelnemer.
De richtlijn onderscheidt naast de operationele reserve ook de voorziening operationele kosten, vandaag de dag meer gangbaar de kostenvoorziening genoemd. Deze dient separaat als onderdeel van de technische verplichtingen te worden getoond. Dat zal ook gelden in het huidige stelsel. In het nieuwe stelsel lijkt daarmee de RJ te veronderstellen dat de kostenvoorziening separaat van de kapitalen wordt aangehouden. Dat is ook naar onze mening de meest passende lezing.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Wichert Hoekert.