Gepensioneerden mogen bij een pensioenfonds dat overstapt naar een flexibele regeling eenmalig kiezen voor een vaste of variabele uitkering. Hierdoor wordt via een omweg toch een gedeeltelijke buy-out mogelijk, terwijl het kabinet die variant van de hand wees.
Er stond ten minste één verrassing in de wettekst die eind maart naar de Tweede Kamer ging. Deelnemers van pensioenfondsen die verder gaan onder het flexibele contract mogen op de pensioenleeftijd kiezen voor een vaste of variabele uitkering. Dat geldt volgens het wetsvoorstel ook voor de reeds gepensioneerden. Eerder had het ministerie de mogelijkheid voor een pensioners carve-out juist naast zich neergelegd op basis van naar mijn mening weinig overtuigende argumenten.
Het bijzondere is dat bij de overgang naar een flexibele premieregeling door die keuzemogelijkheid toch de mogelijkheid bestaat voor een gedeeltelijke buy-out voor gepensioneerden. Die extra mogelijkheid brengt een extra vraagstuk met zich mee voor pensioenbestuurders.
Fondsen die de flexibele premieovereenkomst gaan uitvoeren zullen doorgaans de variabele uitkering tot default maken. Aan elke deelnemer die in de toekomst pensioneert, moeten zij de keuze bieden tussen die variabele uitkering en een vastgestelde uitkering. Die vastgestelde uitkering kan het fonds zelf uitvoeren en aanbieden, maar als het fonds dat niet doet, moet de deelnemer zijn kapitaal kunnen meenemen naar een verzekeraar om daar een vastgestelde uitkering aan te kopen.
Ik concentreer me hier op de gevolgen voor reeds gepensioneerden. Het ligt voor de hand dat met name oudere gepensioneerden in dit geval de voorkeur geven aan een vaste uitkering, zelfs als die initieel lager is dan de variabele uitkering.
Pensioenfondsen hebben grofweg vier varianten bij het aanbod van de keuze tussen vast en variabel aan reeds gepensioneerden:
In de eerste optie moeten reeds gepensioneerde deelnemers, als zij een vastgestelde uitkering overwegen, zelf nagaan wat de mogelijkheden zijn. Het ligt voor de hand, en blijkt ook in de huidige praktijk, dat de tarieven voor deze direct ingaande pensioenen sterk verschillen, zowel tussen verschillende verzekeraars als in de tijd. Belangrijk aandachtspunt daarbij is dat met name voor gepensioneerde met kleinere kapitalen de te verrekenen kosten een sterk negatief effect kunnen hebben op de pensioenhoogte.
Het lijkt ons dan ook passend dat pensioenfondsen overwegen een collectieve vorm te vinden voor de eenmalige inkoopmogelijkheid van een vastgestelde uitkering voor gepensioneerde deelnemers. Dat levert naar alle waarschijnlijkheid voor al die deelnemers hogere vastgestelde pensioenen op. Gevolg daarvan is wel dat de kans dat gepensioneerden de voorkeur geven aan de vastgestelde uitkering toeneemt.
De omvang van het fondsvermogen neemt daardoor af, en dat kan leiden tot afnemende schaalvoordelen voor de deelnemers die in het fonds blijven. Gepensioneerden kunnen kiezen tussen de variabele uitkering en de collectief aangeboden vastgestelde uitkering – maar zijn ook nog altijd vrij zelf elders een vastgestelde uitkering aan te kopen. Dat leidt ertoe dat het proces van vaststelling van de inkooptarieven, die in niet geringe mate afhangen van de omvang en samenstelling van de groep die de voorkeur geeft voor de collectief aangeboden variant, complexer zal zijn dan bij een reguliere buy-out.
Om genoemde afname aan schaalvoordelen te voorkomen, kan het fonds ervoor opteren de vastgestelde uitkering zelf aan te bieden. Aan reeds gepensioneerde deelnemers hoeft dan niet meer de mogelijkheid te worden geboden een vastgestelde uitkering buiten het fonds aan te kopen. Het fonds gaat dan een ftk-regeling uitvoeren naast de flexibele premieovereenkomst. Dat leidt tot hogere uitvoeringskosten. De vastgestelde uitkering in de ftk-regeling is niet gegarandeerd maar kan op basis van de ftk-regels, en dus afhankelijk van de dekkingsgraad, worden verhoogd of verlaagd. Inkoop van de vastgestelde uitkering gebeurt bij wettelijk voorschrift dekkingsgraadneutraal, met begrenzingen.
Bij dat voorschrift zijn sowieso kanttekeningen te plaatsen, maar helemaal als het gaat om reeds gepensioneerde deelnemers, die immers een kortere horizon hebben waardoor de toekomstige indexaties een lagere waarde hebben dan op het moment van pensionering, en mogelijk ook lager dan de ervoor te betalen koopsom. Gevolg van uitvoering van de vastgestelde uitkering binnen het fonds kan, althans afgaande op de huidige toezichtsstandaarden, betekenen dat fondsreserves moeten worden aangewend alvorens tot verlaging van de uitkeringen kan worden overgegaan. Dat op grond van het vereiste van een financieel geheel, dat alleen voor niet-ingevaren rechten en aanspraken wordt doorbroken.
De kans op tekorten in het ftk-gedeelte kan het fonds flink verminderen door de rechten te (her)verzekeren. Die constructie begint sterk te lijken op een gedeeltelijke pensioners buy-in. Gepensioneerden hebben dan wel de keus tussen variabele en vastgestelde uitkering, waarbij de vastgestelde uitkering een gegarandeerde uitkering is, maar zonder dat de gepensioneerde nog de mogelijkheid geboden hoeft te worden om een andersoortige vastgestelde uitkering te verkiezen. Wellicht is het in deze variant ook mogelijk om toekomstige pensioneringen binnen dezelfde verzekering onder te brengen.
Een algemeen antwoord op de vraag voor welke deelnemers een vastgestelde uitkering meer passend is dan een variabele uitkering is naar onze mening niet te geven. Individuele preferenties en overwegingen zijn daarin bepalend. In de flexibele premieovereenkomst, die zijn meerwaarde moet ontlenen aan keuzevrijheid en maatwerk, moeten fondsen hun deelnemers hoe dan ook deze keuze geven. Die keuze is een van de belangrijkste pensioenbeslissingen die een deelnemer moet nemen. Dat vergt goede communicatie en ondersteuning, maar dat vergt ook een weloverwogen keuze van het fondsbestuur tussen de vier beschreven varianten; elk met hun eigen voor- en nadelen.
Lees het volledige artikel op PensioenPro.